You have a complaint against an EU institution or body?

Available languages:
  • Nederlands

Besluit van de Europese Ombudsman inzake klacht 1817/2004/OV tegen de Europese Commissie


Straatsburg, 7 november 2005

Geachte heer V.,

Op 2 juli 2004 diende u bij de Europese Ombudsman een klacht in betreffende de beschikking van de Commissie in een zaak met betrekking tot anti-dumpingrechten op de invoer van schoenen uit Finland (dossier REM 04/02).

Op 13 juli 2004 zond ik uw klacht door naar de Voorzitter van de Commissie. Op 19 november 2004 stuurde de Commissie mij haar standpunt toe, dat ik u vervolgens heb doorgezonden met het verzoek daarop opmerkingen te maken. Deze hebt u mij op 23 januari 2005 doen toekomen.

Op 1 september 2005 nam u telefonisch contact op met mijn bureau om te vragen hoe het met het onderzoek stond. Mijn diensten lieten u weten dat het onderzoek nog aan de gang was.

Op 7 september 2005 verzochten mijn diensten de Commissie om bijkomende documentatie en ze stuurden die dezelfde dag naar u. Op 26 september 2005 belde u naar mijn bureau en vroeg u een kopie van die documentatie in het Nederlands, die u door mijn bureau per fax werd toegestuurd.

Bij deze stel ik u in kennis van de resultaten van de onderzoeken die zijn ingesteld.


DE KLACHT

Volgens klager laat de toedracht van de zaak zich als volgt omschrijven:

Klager is de directeur van een Nederlands bedrijf dat rond eind 1998 en begin 1999 samen met een handelspartner van een bedrijf in Finland een voorraad schoenen kocht. De schoenen waren aanvankelijk voor de Russische markt bestemd. Na de aankoop ervan werd de voorraad schoenen door een Nederlandse douane-expediteur “Hoogewerff” (hierna “de douane-expediteur”) in verzekerde bewaring genomen. In april 1999, toen klager eindelijk besliste de schoenen in te voeren, bezorgde hij aan de douane-expediteur de certificaten van oorsprong die hij van het Finse bedrijf had ontvangen en die door de Finse Kamer van Koophandel in Espoo waren goedgekeurd. Deze certificaten van oorsprong vermeldden "Hongkong, China" als land van oorsprong. In mei 1999 gaf de douane-expediteur de goederen aan de Nederlandse douaneautoriteiten aan. Omdat het niet duidelijk was of de schoenen van oorsprong uit Hongkong of uit China kwamen, besloten de Nederlandse douaneautoriteiten een onderzoek in te stellen. Als de schoenen van oorsprong uit China en niet uit Hongkong kwamen, zouden ze onderworpen zijn aan anti-dumpingrechten van de EU. Klager verkreeg toen van de Finse Kamer van Koophandel nieuwe certificaten van oorsprong die alleen “Hongkong” als land van herkomst vermeldden. De Nederlandse douaneautoriteiten aanvaardden deze nieuwe certificaten echter niet. Hoewel er nog een onderzoek aan de gang was, werden de goederen uiteindelijk vrijgegeven en dacht klager dat er verder geen problemen meer zouden zijn.

Wegens het aan de gang zijnde onderzoek nam de douane-expediteur echter in februari 2000 de goederen van klager in beslag als waarborg indien door de douaneautoriteiten anti-dumpingrechten (voor een mogelijk bedrag van 2 300 000 NLG = 1 043 694,40 euro) zouden worden opgelegd. De inbeslagneming bracht klager in ernstige financiële moeilijkheden en zijn bank stelde beperkingen aan zijn activiteiten.

Klager vernam via de douane-expediteur en het Ministerie van Economische Zaken dat het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) ook aan genoemd onderzoek van de Nederlandse douaneautoriteiten deelnam. Daarom schreef klager op 21 april 2000 een brief aan OLAF, maar ontving geen antwoord noch een bevestiging van ontvangst. Klager kreeg een kopie van het OLAF-verslag in mei 2001, nadat de anti-dumpingheffingen waren opgelegd. In oktober 2000 kreeg klager een kopie van het verslag van de Nederlandse Economische Controledienst ("ECD").

Het onderzoek door de douaneautoriteiten bracht uiteindelijk aan het licht dat, volgens het standpunt van de Hongkongse douaneautoriteiten een deel van de schoenen van oorsprong uit China kwam en een ander deel waarschijnlijk uit China. Bij beschikking van 18 september 2000 verzocht de Nederlandse douane de douane-expediteur anti-dumpingrechten te betalen (voor een bedrag van 547 299 NLG en 1 210 414,70 NLG).

Op 20 september 2000 tekende de douane-expediteur beroep aan tegen die beschikking en vroeg de kwijtschelding van de anti-dumpingrechten. Gezien de problemen tussen klager en de douane-expediteur, gaf laatstgenoemde een mandaat aan klager om de rechten zelf bij de Nederlandse douaneautoriteiten te betwisten.

Via het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken werd aan de Europese Commissie een verzoek om kwijtschelding gedaan op grond van artikel 239 van het Communautair Douanewetboek (hierna ‘het Wetboek”), alsook een ander verzoek op grond van artikel 220 van het Wetboek (dossier "REM 04/02"). Omdat het voor klager een dringende aangelegenheid was, schreef de advocaat van klager op 31 oktober 2001 aan de Commissie om te vragen of het mogelijk was een dringende beschikking inzake bovengenoemde verzoeken te treffen, maar het antwoord bleef uit.

Per brief van 10 september 2002 lichtte de Commissie de vertegenwoordiger van de douane-expediteur, die ondertussen failliet was gegaan, in over haar voornemen om inzake bovenstaande verzoeken een negatieve beschikking te treffen. De bijlage bij die brief vermeldde verkeerdelijk dat de autoriteiten van Hongkong hadden geconcludeerd dat de goederen in 13 van de 18 containers van oorsprong uit China kwamen, terwijl deze autoriteiten gewoon hadden opgegeven dat de goederen waarschijnlijk van oorsprong uit China kwamen.

De Commissie trof haar definitieve negatieve beschikking op 23 december 2002, maar klager werd daarvan nooit in kennis gesteld. Beknopt was het standpunt van de Commissie, dat ook was uitgelegd in een antwoord op een vraag van de heer Jules Maaten, lid van het Europees Parlement, betreffende de zaak van klager, dat klager niet kon vertrouwen op de door de Finse Kamer van Koophandel afgegeven certificaten van oorsprong, die Hongkong als plaats van oorsprong vermeldden, maar dat de belanghebbende partij zelf de oorsprong van de goederen waarvoor anti-dumpingrechten zijn verschuldigd (in het kader van de regels van niet-preferentiële oorsprong), moet verifiëren. Klager wijst er echter op dat hij niet kon weten dat er anti-dumpingrechten waren verschuldigd, omdat hij de oorsprong van de schoenen niet kon verifiëren. Het is precies om die reden dat klager aan de Finse Kamer van Koophandel certificaten van oorsprong had gevraagd.

Het standpunt van de Commissie dat klager niet kon vertrouwen op de certificaten van oorsprong die door de Finse Kamer van Koophandel waren afgeleverd, is niet verenigbaar met het feit dat de douane haar onderzoek precies begon op grond van de eerdere certificaten van oorsprong die door de Finse Kamer van Koophandel waren afgeleverd en die “Hongkong, China” vermeldden.

Hoewel de Commissie dit ontkent, verklaart klager dat er een vergissing is geweest in de door de Finse Kamer van Koophandel afgeleverde certificaten van oorsprong.

Klager merkt op dat het onaanvaardbaar is dat als gevolg van een mogelijke vergissing in de door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat afgegeven certificaten van oorsprong een bedrijf in een andere lidstaat in de problemen komt met de douaneautoriteiten van die andere lidstaat. Dit is tegen de doelstellingen van de EG.

Nu, drie jaar nadat de anti-dumpingrechten werden opgelegd, is de douane-expediteur bankroet en heeft klager, wegens door zijn bank opgelegde beperkingen, een enorm verlies geleden.

Op 2 juni 2004 diende klager deze klacht in bij de Ombudsman, waarbij hij het volgende aanvoerde:

Het standpunt van de Commissie betreffende de anti-dumpingrechten is in dit geval niet gerechtvaardigd en is in strijd met de doelstellingen van de Europese Gemeenschap.

HET ONDERZOEK

Het standpunt van de Commissie

In haar standpunt maakt de Commissie de volgende opmerkingen:

De klacht heeft betrekking op Beschikking nr. C(2002)5224 van de Commissie van 23 december 2002 (in dossier REM 04/02, ingediend door het Koninkrijk der Nederlanden) waarbij de Commissie vaststelde dat boeking achteraf van douanerechten bij invoer was gerechtvaardigd en kwijtschelding van de rechten niet was gerechtvaardigd, alsook op het antwoord van de Commissie van 25 maart 2004 op de door de heer Jules Maaten, Europees Parlementslid, gestelde schriftelijke vraag P-0615/04 met betrekking tot de rol van certificaten bij de toepassing van de oorsprongsregels.

De klacht roept zowel vragen op over de gevolgde procedure als over de grond van de zaak.

1) Opmerkingen over de procedure:

Wat de procedure betreft, wijst de Commissie erop dat een belastingschuldige in de situatie van klager, buiten de mogelijkheden van beroep tegen de douaneschuld zelf, over twee instrumenten beschikt die het hem mogelijk kunnen maken de gevorderde bedragen om redenen van billijkheid niet te voldoen:

Indien hij van mening is dat de schuld niet correct is vastgesteld door een vergissing van de douaneautoriteiten, kan de belastingschuldigde verzoeken het bedrag achteraf niet te boeken op grond van artikel 220, lid 2, onder b), van Verordening nr. 2913/92 van de Raad(1) tot vaststelling van het communautaire douanewetboek. In Verordening 2454/93 van de Commissie(2) houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het douanewetboek is een verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten en de Commissie vastgesteld om te beslissen of de niet-boeking achteraf gerechtvaardigd is (zie de artikelen 869 tot en met 876 van die verordening). Een verzoek op basis van artikel 220, lid 2, onder b), kan tezelfdertijd worden gebaseerd op artikel 236 van het douanewetboek, dat wil zeggen door aan te voeren dat de belastingschuldige door een vergissing van de douaneautoriteiten een bedrag heeft moeten betalen dat hij wettelijk niet verschuldigd was.

Anderzijds kan de belastingschuldige, indien hij van oordeel is dat hij in omstandigheden verkeert die een bijzondere situatie hebben doen ontstaan die hem onderscheiden van andere ondernemers die dezelfde activiteit uitoefenen, verzoeken om kwijtschelding of terugbetaling van de rechten op grond van artikel 239 van het douanewetboek. De bepalingen inzake de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten en de Commissie zijn opgenomen in de artikelen 899 tot en met 909 van Verordening 2454/93.

Ten aanzien van het betrokken dossier is een zekere verwarring ontstaan bij het indienen van het verzoek om kwijtschelding van de rechten door de Nederlandse autoriteiten. De chronologie van de feiten kan als volgt worden samengevat:

(1) Op 13 september 2001 zendt het Nederlandse Ministerie van Economische Zaken de Commissie een verzoek toe om kwijtschelding van rechten op grond van artikel 220, lid 2, onder b), in samenhang met artikel 236 van het douanewetboek. Dit verzoek is niet door de Commissie ontvangen.

(2) Op 24 oktober 2001 richt de Permanente Vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden zich tot de Commissie met een schrijven waarin zij verwijst naar het verzoek om kwijtschelding van 13 september 2001. Het verzoek is gebaseerd op artikel 220, lid 2, onder b), en subsidiair op artikel 239 van het douanewetboek, maar het is niet duidelijk van wie het verzoek uitgaat: van de douane-expediteur, van klager, of van beide gezamenlijk. De Commissie heeft dit schrijven op 5 november 2001 ontvangen.

(3) Op 31 oktober 2001 richt een advocatenkantoor dat klager vertegenwoordigt, het verzoek aan de Commissie om zo spoedig mogelijk een uitspraak te doen over het verzoek om kwijtschelding. Dat advocatenkantoor geeft in datzelfde schrijven aan gaarne te willen vernemen binnen welke termijn een besluit te verwachten is. De Commissie heeft dit schrijven op 7 november 2001 ontvangen.

Daar de Commissie was geconfronteerd met een overvloed aan gegevens die gedeeltelijk met elkaar in tegenspraak waren (met betrekking tot de rechtsgrond van het verzoek) en die van verschillende autoriteiten afkomstig waren, heeft zij telefonisch contact opgenomen met het Nederlandse Ministerie van Economische Zaken en met de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland. Hierbij moet worden verduidelijkt dat een verzoek om kwijtschelding slechts door overheidsinstanties kan worden ingediend en nooit rechtstreeks door de persoon die de kwijtschelding wenst te verkrijgen - artikelen 871 en 905 van Verordening 2454/93.

(4) Op 19 november 2001 richt de Commissie een schrijven aan het Nederlandse Ministerie van Economische Zaken, waarin zij melding maakt van 1) het ontbreken in het verzoek van 24 oktober 2001 van een door de belanghebbende (dat wil zeggen de persoon die om kwijtschelding verzoekt) ondertekende verklaring, en 2) van de verschillen tussen de gegevens in het schrijven van 13 september 2001 en die in het schrijven van 24 oktober 2001. In haar brief van 19 november 2001 deelt de Commissie het Ministerie tevens mede dat het verzoek eerst als ontvankelijk kan worden beschouwd na ontvangst van bovengenoemde verklaring van belanghebbende.

Op 19 november 2001 had de Commissie dus nog steeds geen officieel geldig verzoek om kwijtschelding, terugbetaling of niet-boeking achteraf ontvangen.

De Commissie betreurt het dat ze niet heeft gereageerd op het schrijven van 31 oktober 2001 van het advocatenkantoor. De redenen hiervoor zijn dat het schrijven voornamelijk tot doel had de Commissie te informeren over de problemen van klager met de douane-expediteur, en dat bij de behandeling van verzoeken om kwijtschelding/terugbetaling de nationale autoriteiten de gesprekspartner van de belastingschuldige zijn. Alleen wanneer de Commissie voornemens is een ongunstig besluit te nemen, richt zij rechtstreeks een schrijven aan de verzoeker (artikel 872bis/906bis van Verordening 2454/93, in de versie die van kracht was op het moment van de feiten). Alle eerdere gegevensuitwisselingen vinden plaats via de nationale autoriteiten.

(5) Op 22 februari 2002 zenden de Nederlandse autoriteiten de Commissie een volledig verzoek toe. Daarin is de verzoeker de douane-expediteur. Klager wordt daarin uitsluitend genoemd als de klant namens wie de douane-expediteur is opgetreden.

Een verzoek om kwijtschelding had hetzij afzonderlijk kunnen worden opgesteld, hetzij gezamenlijk met klager.

(6) Op 23 december 2002 heeft de Commissie haar beschikking ter kennis gebracht van de Nederlandse autoriteiten. Het was aan laatstgenoemden om een uitspraak te doen over het verzoek van de douane-expediteur op basis van de beschikking van de Commissie (artikel 908 van Verordening 2454/93). De Commissie weet niet of klager een verzoek om kwijtschelding heeft ingediend bij de Nederlandse autoriteiten. Indien hij dit heeft gedaan, dan hadden de Nederlandse autoriteiten, gelet op de beschikking van de Commissie, daaraan in ieder geval een ongunstig gevolg aan moeten geven.

Hoewel de beschikking van de Commissie niet tot klager was gericht, had hij er wel vanuit kunnen gaan dat deze, hoewel gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel trof. Derhalve had hij daartegen een beroep kunnen instellen.

Wat het ontbreken van een antwoord van OLAF op het schrijven van 21 april 2000 van klager betreft, verklaarde de Commissie het volgende:

Op 19 april 2000 (ref. OLAF 4287 d.d. 26.4.2000) heeft het Nederlandse Ministerie van Economische Zaken OLAF geschreven met een verzoek om bijstand bij het lopende fraudeonderzoek door de FIOD/ECD (Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst, "Economische Controledienst") naar de invoer die ten grondslag ligt van de zaak van klager.

Op 4 mei 2000 (OLAF 3501) heeft OLAF het Ministerie van Economische Zaken formeel ingelicht over de ontvangst van het verzoek om informatie van de klager aan OLAF (een fax van 21 april 2000, verzonden op 26 april 2000). Aangezien het hier om een strafrechtelijk onderzoek in een lidstaat gaat, is OLAF in de volgende bewoordingen met de Nederlandse autoriteiten overeengekomen dat het niet rechtstreeks met klager in contact zou treden: "Ik heb begrepen dat u er reeds van op de hoogte bent gebracht dat [klager] rechtstreeks contact heeft opgenomen met OLAF over deze zaak - (een kopie van hun correspondentie is hierbij gevoegd). OLAF heeft niet op dit rechtstreekse verzoek om informatie gereageerd, aangezien wij niet wensen vooruit te lopen op acties die u of de ECD eventueel ondernemen."

Op 3 mei 2000 heeft OLAF klager per telefoon meegedeeld dat verzoeken om informatie aan de bevoegde dienst van de betrokken lidstaat moesten worden gericht. Daarom heeft klager geen contact meer gehad met OLAF. Het telefonisch contact was de snelste en de meest doeltreffende manier om klager te laten weten dat OLAF de gevraagde informatie niet zou kunnen verstrekken (vanwege het lopende strafrechtelijke onderzoek in Nederland) en om klager de gelegenheid te geven onverwijld contact op te nemen met de bevoegde Nederlandse autoriteiten. OLAF erkent dat het wellicht gepast was geweest deze mededeling schriftelijk te bevestigen, doch dit was geenszins essentieel geweest (daar klager kennelijk onmiddellijk actie heeft ondernomen naar aanleiding van de mededeling van OLAF).

Op 8 augustus 2000 (OLAF 6167) heeft OLAF de ECD meegedeeld ermee in te stemmen in deze zaak de inhoud bekend te maken van de documenten inzake de navordering van douanerechten. Deze documenten had OLAF van de douane van Hongkong ontvangen en vervolgens aan de Nederlanse autoriteiten (FIOD/ECD) gezonden op grond van Verordening (EG) 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand in douanezaken. De documenten zijn overgedragen aan de behandelend medewerker van het ECD in Utrecht.

2) Opmerkingen over de grond van de zaak:

Klager voert wanbeheer van de Commissie aan en beroept zich daarvoor op zijn goede trouw. Voor de niet-boeking/terugbetaling/kwijtschelding van rechten is het evenwel niet voldoende dat de belanghebbende te goeder trouw is geweest of zich niet schuldig heeft gemaakt aan klaarblijkelijke nalatigheid. Er moet ook aan bepaalde voorwaarden zijn voldaan, wat hier niet het geval is.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft erop gewezen dat de terugbetaling of kwijtschelding van rechten een uitzondering vormt op de normale in- en uitvoerregeling en dat de desbetreffende bepalingen dus strikt moeten worden geïnterpreteerd (zaak C-48/98 Söhl & Sölhke Jurispr. 1999, I-7877).

Klager heeft het bestaan van een schuld meermaals betwist. Zoals in de betrokken beschikking vermeld, is het echter niet aan de Commissie zich uit te spreken over het bestaan van de schuld. Dit punt is meermaals bevestigd door het Hof (Zaak C-413/96 Sportgoods, Jurispr. 1998 I-5285) en het Gerecht van eerste aanleg (Zaak T-195/97 Kia Motors, Jurispr. 1999, II-2907; en Zaak T-205/99 Hyper, Jurispr. 2002, II-3141). Daarom hebben verzoeken aan de Commissie op grond van artikel 220, lid 2, onder b) en artikel 239 van het douanewetboek geen betrekking op de vraag of de materiële douanewetgeving juist is toegepast door de nationale douaneautoriteiten. De beantwoording van deze vraag valt uitsluitend onder de bevoegdheid van de nationale douaneautoriteiten, in voorkomend geval onder de controle van de bevoegde gerechtelijke autoriteiten.

Klager doet voorts een beroep op de regels inzake de oorsprong van goederen en de afgifte van certificaten. Over deze onderwerpen zijn geen nieuwe elementen toe te voegen ten opzichte van Beschikking C(2002)5224 van 23 december 2002 en het antwoord op de parlementaire vraag. Overigens heeft de Commissie in die teksten slechts verwezen naar de geldende voorschriften.

Klager is enerzijds van oordeel dat met zijn goede trouw geen rekening is gehouden en voert anderzijds aan dat zijn bedrijf door de navordering in financiële moeilijkheden is gekomen. Volgens de vaste rechtspraak vormt de goede trouw op zich geen bijzondere situatie en wordt daarmee slechts rekening gehouden indien het gaat om een vergissing van de douane of om omstandigheden die een bijzondere situatie hebben doen ontstaan, wat in deze zaak niet het geval is.

In de conclusie betreurt de Commissie de door klager vermelde afwezigheid van een schriftelijk antwoord. Overigens valt het aan de Ombudsman gerichte verzoek van klager dat een betwisting inhoudt van de grond van de beschikking van de Commissie niet onder de bevoegdheid van de Ombudsman. De verzoeker kan niet eisen dat de diensten van de Commissie zijn analyse van het toepasselijke recht als haar standpunt aanneemt. Het is aan klager zijn argumenten naar voren te brengen voor de bevoegde gerechtelijke autoriteiten op nationaal of communautair niveau.

De opmerkingen van klager

Klager merkte op dat het standpunt van de Commissie niet ging over de kern van zijn klacht.

In zijn brief van 2 juli 2004, waarmee deze klacht bij de Ombudsman werd ingediend, verwees klager naar de regels betreffende de oorsprong van de goederen en de afgifte van certificaten, maar de Commissie beperkte zich ertoe mee te delen dat er geen nieuwe elementen toe te voegen waren aan haar beschikking van 23 december 2002, die klager nog altijd niet heeft ontvangen. De Commissie had een kopie daarvan aan klager moeten doen toekomen.

Klager wijst erop dat het duidelijk is dat de Finse Kamer van Koophandel, die de bevoegde autoriteit is in de zin van het douanewetboek, een fout maakte in de certificaten van oorsprong. Deze laatste waren gebaseerd op containermanifesten en niet op certificaten van oorsprong die eerder in het land van herkomst van de goederen waren uitgegeven(3). Daaruit blijkt dat de voorwaarden voor kwijtschelding of niet-boeking achteraf waren vervuld.

Het standpunt van de Commissie dat klager niet mocht vertrouwen op de door de Finse Kamer van Koophandel afgeleverde certificaten van oorsprong kan niet worden gehandhaafd. Het standpunt van de Commissie betekent immers dat, afhankelijk van het feit of er al dan niet preferentiële of niet-preferentiële regels van oorsprong toepasselijk zijn, de invoerder al dan niet op de certificaten van oorsprong die door dezelfde Kamer van Koophandel afgegeven waren, kon vertrouwen. Zulk standpunt is volgens klager louter willekeurig.

Klager beweert dat het niet de doelstelling van de EG kan zijn dat als gevolg van een vergissing in de afgifte van certificaten van oorsprong door de autoriteiten van een lidstaat, een bedrijf in een andere lidstaat door de autoriteiten van die andere lidstaat met de gevolgen van die vergissing wordt geconfronteerd. Klager draagt geen verantwoordelijkheid voor de begane vergissing.

Op basis van het bovenstaande beweert klager dat, zelfs als de voorwaarden van artikel 220, lid 2 en artikel 236 van het douanewetboek niet waren vervuld, er in het schrijven van klager van 2 juni 2004 genoeg elementen waren voor de Commissie om kwijtschelding toe te staan op grond van artikel 239 van het douanewetboek. Volgens de vaste rechtspraak is dit artikel een algemene billijkheidsbepaling die toepasselijk is op andere situaties dan de situaties die in de praktijk het meeste voorkomen. Dit was hier duidelijk het geval.

Klager handhaafde zijn klacht en verzocht de Ombudsman de nodige stappen te ondernemen.

Verdere onderzoeken

Op 7 september 2005 nam het bureau van de Ombudsman contact op met de diensten van de Commissie met het verzoek het een kopie van Beschikking nr. C(2002)5224 van de Commissie van 23 december 2002 te bezorgen, aangezien klager nog altijd geen kopie van die beschikking had ontvangen. Per e-mail van dezelfde dag stuurden de diensten van de Commissie de beschikking door, met de vermelding dat de beschikking ook kon worden geraadpleegd op het volgende internetadres:

http://ec.europa.eu/taxation_customs/customs/procedural_aspects/general/debt/rem-rec_1168_en.htm.

Op 7 september 2005 stuurden de diensten van de Ombudsman een kopie van het besluit naar klager. Ingevolge het verzoek van klager werd op 26 september 2005 een kopie van het besluit in het Nederlands naar hem gestuurd.

HET BESLUIT

1 Opmerkingen vooraf

1.1 Eerst zou de Ombudsman eraan willen herinneren dat het EG-Verdrag hem alleen de bevoegdheid geeft om mogelijke gevallen van wanbeheer te onderzoeken in de activiteiten van instellingen en organen van de Europese Gemeenschap. Het statuut van de Europese Ombudsman bepaalt duidelijk dat geen enkele actie door een andere autoriteit of persoon het onderwerp kan zijn van een klacht aan de Ombudsman.

1.2 Onderhavig onderzoek behandelt dus alleen de vraag of er wanbeheer is geweest in de activiteiten van de Europese Commissie, en betreft niet de door de Nederlandse douaneautoriteiten genomen beslissing of de vermeende foutieve certificaten van oorsprong die door de Finse Kamer van Koophandel zijn afgegeven. Met betrekking tot deze kwesties heeft klager de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de respectieve nationale ombudsmannen in Nederland en Finland.

1.3 De Ombudsman merkt op dat de Commissie in haar standpunt aanvoert dat de bewering van klager, die de grond van de beschikking van de Commissie betreft, buiten het bevoegdheidsgebied van de Ombudsman valt. De Commissie verklaart, blijkbaar als argument tot staving van het door haar aangevoerde punt, dat de verzoeker niet kan eisen dat de diensten van de Commissie zijn standpunt inzake de toepasselijke wet aannemen. De Ombudsman wijst erop dat, hoewel de Commissie inderdaad is gebonden door de wet en niet door het standpunt van klager over de wet, dit geen reden is om de bevoegdheid van de Ombudsman om een klacht te behandelen waarin wordt beweerd dat de Commissie de wet niet correct heeft toegepast, in twijfel te trekken. De Ombudsman is op basis van de beschikbare gegevens van oordeel dat hij bevoegd is de bewering in onderhavige klacht dat het standpunt van de Commissie niet gerechtvaardigd en in strijd met de doelstellingen van de Europese Gemeenschap is, te behandelen.

1.4 In zijn klacht aan de Ombudsman maakte klager melding van het ontbreken van een antwoord van OLAF en van de Commissie op brieven die respectievelijk op 21 april 2000 en 31 oktober 2001 zijn verstuurd. De Ombudsman is van mening dat deze informatie was opgenomen als onderdeel van de achtergrond van de zaak maar dat ze geen aparte aantijging was waarvan klager wenste dat de Ombudsman ze zou onderzoeken. De Ombudsman stelde klager in kennis van de reikwijdte van het onderzoek. De Ombudsman merkt echter met genoegen op dat de Commissie aan klager uitleg heeft verschaft in verband met de behandeling van beide brieven. De Ombudsman acht het niet nodig commentaar te geven op de inhoud van de in het standpunt van de Commissie gegeven uitleg.

2 Het vermeende ongerechtvaardigde standpunt van de Commissie met betrekking tot de anti-dumpingrechten in deze zaak (dossier REM/04/02)

2.1 Klager beweert dat het standpunt van de Commissie met betrekking tot de anti-dumpingrechten in deze zaak niet gerechtvaardigd en in strijd met de doelstellingen van de Europese Gemeenschap is. Het standpunt (negatieve uitspraak) van de Commissie staat in (a) haar brief van 10 september 2002 aan de vertegenwoordiger van de Nederlandse douane-expediteur, (b) haar definitieve Beschikking nr. C(2002)5224 van 23 december 2002, alsook (c) haar antwoord op parlementaire vraag P-0615/04 van de heer Jules Maaten, Europees Parlementslid. Klager stelt meer bepaald dat het duidelijk is dat de Finse Kamer van Koophandel, die de bevoegde autoriteit in de zin van het douanewetboek is, een vergissing beging in de certificaten van oorsprong, en dat de voorwaarden voor kwijtschelding of niet-boeking achteraf dus wel waren vervuld. Klager stelt dat het standpunt van de Commissie dat klager niet kon vertrouwen op de door de Finse Kamer van Koophandel afgegeven certificaten van oorsprong onaanvaardbaar is. Klager verklaart dat het niet de doelstelling van de EG kan zijn dat, als gevolg van een vergissing in de certificaten van oorsprong die afgeleverd zijn door de autoriteiten van een lidstaat, een bedrijf in een andere lidstaat door de autoriteiten van die andere lidstaat met de gevolgen van die vergissing moet worden geconfronteerd.

2.2 In haar standpunt gaf de Commissie uitleg over 1) de procedure, en 2) de inhoud van haar beslissing. Wat de procedure betreft, herinnerde de Commissie aan de toepasselijke bepalingen van het douanewetboek (artikelen 220, lid 2, onder (b), 236 en 239) en van Verordening 2454/93 met de bepalingen voor de uitvoering van het wetboek. Vervolgens gaf de Commissie de chronologie van de feiten met betrekking tot de verzoeken in verband met de zaak van klager, en wees erop dat er een zekere mate van verwarring was ontstaan en dat eerst op 22 februari 2002 door de Nederlandse overheid een volledig verzoek was ingediend. De Commissie verklaarde dat het de Nederlandse autoriteiten waren die, op basis van de definitieve uitspraak van de Commissie van 23 december 2002 moesten beslissen over het verzoek van de Nederlandse douane-expediteur. Wat de grond van de zaak betreft, stelde de Commissie dat de specifieke voorwaarden voor de niet-boeking achteraf of voor kwijtschelding of terugbetaling in dit geval niet waren vervuld en dat volgens de rechtspraak de toepasselijke bepalingen strikt moeten worden geïnterpreteerd. De Commissie wees er ook op dat het volgens de rechtspraak ook niet aan de Commissie is om te beslissen over het bestaan van de schuld. De aan de Commissie gestuurde verzoeken op grond van artikel 220, lid 2, onder b) en van artikel 239 van het douanewetboek betreffen niet de vraag of de douanebepalingen door de nationale douaneautoriteiten correct werden toegepast. Voor het overige verwees de Commissie naar haar Beschikking nr. C(2002)5224 van 23 december 2002 en naar haar antwoord op de Parlementaire vraag.

2.3 Op basis van de documenten in het dossier merkt de Ombudsman het volgende op: het hoofdgeschil tussen klager en de Commissie betreft de inhoud van het standpunt van de Commissie in de anti-dumpingzaak van klager, namelijk de betaling van invoerrechten voor de invoer van schoenen uit Finland maar van oorsprong afkomstig uit Hongkong/China, en waarvoor volgens klager door de Finse Kamer van Koophandel verkeerde certificaten van oorsprong werden afgegeven. Het standpunt van de Commissie staat in a) haar brief van 10 september 2002 aan de advocaat van de douane-expediteur, en in b) haar definitieve Beschikking C(2002)5224 van 23 december 2002. Het standpunt van de Commissie is ook kort herhaald in het antwoord van de Commissie op schriftelijke vraag P-0615/04 van de heer Jules Maaten, Europees Parlementslid.

2.4 Voor dit onderzoek vindt de Ombudsman het noodzakelijk om de hoofdpunten van Beschikking C(2002)5224 van de Commissie van 23 december 2002 te herhalen. Die beschikking bevat een inleiding met 42 leden en een uit drie artikelen bestaand beschikkend gedeelte:

In de beschikking van de Commissie staat dat ze werd gegeven in reactie op een verzoek van de Nederlandse overheid van 22 februari 2002 aan de Commissie om te beslissen of krachtens artikel 220, lid 2, onder b)(4) van het douanewetboek, het weigeren van de boeking achteraf van invoerrechten gerechtvaardigd was en subsidiair, of kwijtschelding van deze rechten gerechtvaardigd was krachtens artikel 239(5) van het wetboek. De Ombudsman meent dat het nuttig is de delen van de beschikking met betrekking tot deze klacht voluit te citeren(6):

"(2) Uit het dossier dat de Commissie van de Nederlandse douane heeft ontvangen, blijkt dat een douane-expediteur, hierna belanghebbende genoemd, op 7 mei en 4 juni 1999 op eigen naam, voor rekening van twee Nederlandse bedrijven die op de douaneaangifte als geadresseerden zijn aangeduid, partijen schoeisel in het vrije verkeer heeft gebracht. Volgens de aangiften zijn de goederen van oorsprong uit Hongkong; bij de aangiften zijn door de Kamer van Koophandel van Espoo (Finland) afgegeven certificaten van oorsprong gevoegd, die als oorsprong “Hongkong/China” of Hongkong” vermelden.

(3) De betrokken goederen zijn door een aantal ondernemingen uit HongKong in eerste instantie verkocht aan verschillende Russische importeurs. Tijdens het transport van de goederen bleek echter dat de Russische kopers niet in staat waren de Finse vervoerder te betalen. Deze verkreeg daarop de eigendom van de goederen en verkocht deze aan twee kopers in Nederland, die de goederen in Nederland hebben laten invoeren.

(4) Enkele dagen na de indiening en aanvaarding van de eerste aangifte voor het vrije verkeer besloot de Nederlandse douane een onderzoek in te stellen naar de oorsprong van de goederen, vanwege de vermelding “Hongkong/China” op de certificaten van oorsprong die bij de aangiften waren gevoegd.

(5) (...) Een van de importeurs verzocht daarop de Finse verkoper om de Kamer van Koophandel van Espoo de oorsprong van de goederen te laten bevestigen. Deze Kamer van Koophandel gaf vervolgens nieuwe certificaten af, die als land van oorsprong “Hongkong” vermeldden. Deze certificaten werden aan het betrokken douanekantoor aangeboden, dat deze echter niet aanvaardde.

(...) (7) In het kader van dat onderzoek verzocht de Nederlandse douane de Finse douaneautoriteiten om verificatie van de juistheid van de certificaten van oorsprong. Deze lieten weten dat de certificaten van oorsprong die door de Kamer van Koophandel van Espoo waren afgegeven, vermeldden dat de goederen volgens de gegevens op het containermanifest van oorsprong waren uit Hongkong.

(8) (...) werd ook de autoriteiten van Hongkong verzocht de oorsprong van de goederen te verifiëren. Deze lieten de autoriteiten van de Gemeenschap weten dat de goederen in 13 van de 18 betrokken containers van oorsprong waren uit China. Over de goederen in de andere containers deelden zij mede dat deze niet als van oorsprong uit Hongkong konden worden aangegeven, aangezien de uitvoerdocumenten onvindbaar waren.

(9) Bij de invoer van het schoeisel van oorsprong uit China werden daarom definitieve anti-dumpingrechten geheven krachtens Verordening (EG) Nr. 467/98 van de Raad van 23 februari 1998 (...)

(10) Aangezien de goederen van oorsprong uit China bleken te zijn en de Nederlandse douane van oordeel was dat de prijs franco grens Gemeenschap lager was dan de minimumprijs, meende zij dat een anti-dumpingrecht diende te worden toegepast en legde zij de belanghebbende een aanslag op van in totaal XXXXX; om niet-navordering dan wel kwijtschelding van dit bedrag is in onderhavig geval verzocht.

(11) Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat er sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten die hij niet had kunnen opmerken, en heeft daarom in onderhavig geval verzocht niet over te gaan tot boeking achteraf en de rechten bij invoer kwijt te schelden.

(...) (13) Bij brief van 10 september 2002, door de advocaat van belanghebbende ontvangen op 12 september 2002, heeft de Commissie belanghebbende meegedeeld dat zij voornemens was jegens hem een ongunstige beslissing te nemen en hem de redenen van haar bezwaren uiteengezet".

Wat de beoordeling van het verzoek van de Nederlandse autoriteiten op basis van artikel 220, lid 2, onder b) van het wetboek betreft, stelde de Commissie dat:

"(...)(16) (...) is een groep van deskundigen, samengesteld uit vertegenwoordigers van alle lidstaten, op 12 november 2002 bijeengekomen in het kader van het Comité douanewetboek – afdeling algemene douanewetgeving/terugbetalingen, teneinde dit geval te onderzoeken.

(...) (18) (...) Volgens belanghebbende is aan deze voorwaarden [van artikel 220, lid 2, letter (b)] voldaan, omdat de Nederlandse douane niet de nodige controles zou hebben verricht naar de prijs die de Chinese fabrikant met zijn afnemers was overeengekomen; belanghebbende betwist overigens dat de goederen in kwestie van oorsprong zijn uit China. De Finse autoriteiten zouden een vergissing hebben begaan door ongeldige certificaten af te geven. (...) Ten slotte zou belanghebbende absoluut niet in staat zijn geweest de vergissing van de Finse autoriteiten op te merken en te goeder trouw hebben gehandeld door aan de andere voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte te hebben voldaan.

(...) (20) Voorts is het zo dat bij toepassing van anti-dumpingrechten de beslissende factor de oorsprong van het product is, die volgens de geldende voorschriften van de Gemeenschap moet worden vastgesteld. (...) Juridisch gezien moeten de oorsprongsgegevens dus ter kennis van de douane worden gebracht door middel van de vermeldingen op de douaneaangifte. Vermelding van de oorsprong is volgens bijlage 37 bij Verordening (EEG) nr. 2454/93 een van de verplichtingen van de aangever. In dit geval dient derhalve de oorsprong te worden aangetoond door belanghebbende, door vermelding daarvan in vak 16 van het enig document.

(21) (...) Wanneer een importeur de exporteur verzoekt om een certificaat van niet-preferentiële oorsprong, dat afgegeven kan worden door de autoriteiten van het land van oorsprong van de goederen, kan de importeur zich dus niet op dit certificaat beroepen met betrekking tot de toepassing van anti-dumpingrechten, alleen al omdat het land van uitvoer andere oorsprongsregels toepast dan de Gemeenschap. De Kamer van Koophandel van Espoo, die zelfs niet in het land van uitvoer gevestigd is, is daarom volgens de diensten van de Commissie geen bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 220, lid 2, onder b)(...).

(...)(23) (...) dient de oorsprong te worden aangetoond door belanghebbende en is voor de toepassing van een anti-dumpingrecht uitsluitend het vermelde in vak 16 van het enig document bepalend (...). Met betrekking tot de toepassing van de douaneregelgeving kan belanghebbende zich dus niet beroepen op welk certificaat dan ook dat op zijn verzoek of op verzoek van de exporteur is afgegeven door enige autoriteit. De Kamer van Koophandel heeft dus geen gegevens verstrekt die juridisch gezien in aanmerking kunnen worden genomen bij de navordering van douanerechten in dit geval.

(24) Artikel 48, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 bepaalt bovendien dat de autoriteiten van de Gemeenschap in het kader van de niet-preferentiële oorsprong certificaten van niet-preferentiële oorsprong kunnen afgeven voor goederen uit de Gemeenschap die voor de export bestemd zijn. Dat artikel voorziet er echter niet in dat de autoriteiten van de Gemeenschap dergelijke certificaten afgeven voor goederen uit derde landen die via het douanegebied van de Unie worden ingevoerd.

(25) Gezien het voorgaande kan er geen sprake zijn van een vergissing van de bevoegde autoriteiten als bedoeld in artikel 220, lid 2, onder b), van Verordening (EEG) nr. 2913/92, omdat de Kamer van Koophandel van Espoo om de hiervoor gegeven redenen niet kan worden beschouwd als een bevoegde autoriteit als bedoeld in dat artikel.

(...)(27) Vastgesteld moet daarom worden dat geen van de door belanghebbende aangevoerde en hierboven uiteengezette argumenten wijst op een actieve vergissing van de bevoegde autoriteiten, als bedoeld in artikel 220, lid 2, onder b)(...)

(...) (31) Boeking achteraf van de rechten bij invoer is in onderhavig geval daarom gerechtvaardigd".

Wat de beoordeling van het verzoek van de Nederlandse autoriteiten op basis van Artikel 239 van het wetboek betreft, stelde de Commissie dat:

"(...)(36) rust de bewijslast aangaande de oorsprong van de goederen en de plicht tot vermelding van de oorsprong geheel op belanghebbende. Deze kan derhalve geen gewettigd vertrouwen ontlenen aan certificaten die zijn afgegeven door welke autoriteit dan ook, aangezien afgifte van dergelijke certificaten geen verplichting was op grond van de douanebepalingen. Dat de certificaten die zijn afgegeven door de Kamer van Koophandel van Espoo onjuist zouden kunnen zijn, leidt derhalve niet tot een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 239 (...).

(37) (...) Het feit dat de aangiften voor het vrije verkeer aanvankelijk door de douaneautoriteiten zonder bezwaar zijn aanvaard, houdt derhalve niet in dat deze autoriteiten een vergissing hebben begaan die in het onderhavige geval tot een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 239 (...) is ontstaan.

(...)(42) Aangezien er geen sprake is van een bijzonder situatie, is kwijtschelding van de rechten bij invoer in onderhavig geval daarom niet gerechtvaardigd".

Op grond van bovenstaande overwegingen beschikte de Commissie dat de rechten bij invoer ten bedrage van XXXXXX dienen te worden geboekt (artikel 1 van de beschikking), dat de kwijtschelding van rechten bij invoer ten bedrage van XXXXXX niet is gerechtvaardigd (artikel 2). Artikel 3 bepaalt dat "deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden".

2.5 Met betrekking tot het procedurepunt van klager dat hij nooit een kopie van deze beschikking ontving, wijst de Ombudsman erop dat, zoals vermeld in artikel 3 van de beschikking, deze beschikking tot de Nederlandse autoriteiten was gericht, en niet tot klager. De Commissie stelde de douane-expediteur, die via de Nederlandse autoriteiten aanvrager in deze zaak was, per brief van 10 september 2002 echter in kennis van de redenen van haar toekomstige beschikking. Uit het dossier blijkt ook dat klager een kopie van die brief kreeg en dus op de hoogte was van de redenen van de beschikking van de Commissie. In het kader van dit onderzoek verkreeg de Ombudsman bovendien van de diensten van de Commissie een kopie van haar beschikking van 23 december 2002 en stuurde die door naar klager. Zodoende lijken geen verdere onderzoeken naar dit procedurepunt meer nodig.

2.6 Met betrekking tot de grond van het geschil tussen klager en de Commissie is het voornaamste punt van niet-overeenstemming dat klager stelt dat de Finse Kamer van Koophandel, die volgens hem het bevoegde orgaan is in de zin van het wetboek, een vergissing beging in de certificaten van oorsprong en dat daardoor de voorwaarden voor boeking achteraf (artikel 220, lid 2, onder b) van het wetboek) of voor kwijtschelding (artikel 239) vervuld waren, terwijl de Commissie stelt dat de Finse Kamer van Koophandel niet kon worden beschouwd als een bevoegde autoriteit en daarom dus geen vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b) kon hebben begaan, en dat bijgevolg dit artikel in dit geval niet kon worden toegepast. De Commissie besloot ook dat artikel 239 ook niet kon worden toegepast omdat de omstandigheden van de zaak geen bijzondere situatie doen ontstaan in de betekenis van dat artikel. Klager verwijst naar de doelstellingen van de Europese Gemeenschap om zijn standpunt te staven.

2.7 De Ombudsman merkt op dat volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie de terugbetaling of kwijtschelding van rechten een uitzondering op de normale in- en uitvoerregeling vormt en dat bijgevolg, de bepalingen die in zulke terugbetaling of kwijtschelding voorzien, strikt moeten worden geïnterpreteerd(7). Volgens de rechtspraak valt het ook binnen de bevoegdheid van de nationale autoriteiten om te beslissen over het bestaan van de schuld(8). De procedures en voorwaarden voor de terugbetaling of kwijtschelding van rechten worden geregeld door complexe en gedetailleerde regels, die bindend zijn voor de Commissie. Volgens de Ombudsman vormen deze regels een compromis tussen verschillende doelstellingen, zoals vrije handel en bescherming tegen oneerlijke concurrentie.

2.8 De Ombudsman heeft het beschikbare documentaire bewijsmateriaal zorgvuldig geanalyseerd met betrekking tot de feiten welke relevant zijn voor de Beschikking C(2002)5224 van de Commissie van 23 december 2002 dat artikelen 220, lid 2, onder b) en 239 van het wetboek in dit geval niet konden worden toegepast. Op basis van dit onderzoek en rekening houdend met de in punt 2.7 hierboven vermelde rechtspraak, heeft de Ombudsman geen fout ontdekt in de redenering van de Commissie ter ondersteuning van haar beschikking. Daarom meent de Ombudsman dat de Commissie binnen de grenzen van haar wettelijk gezag is gebleven en dat er geen geval van wanbeheer door de Commissie is.

2.9 Deze bevinding van de Ombudsman doet niets af aan het recht dat klager kan hebben om een beroep aan te tekenen voor een bevoegde nationale rechtbank, overwegende meer bepaald dat het uiteindelijk de Nederlandse autoriteiten waren die beslisten dat de anti-dumpingrechten in dit geval moesten worden betaald, en dat na de beschikking van de Commissie de Nederlandse autoriteiten hun eerdere beslissing dat de anti-dumpingrechten moesten worden betaald, handhaafden.

2.10 Betreffende de mogelijkheid van een beroep, wijst de Ombudsman erop dat Titel VIII "Recht op beroep" van het wetboek bepaalt dat het beroep door een persoon tegen beschikkingen die door de douaneautoriteiten met betrekking tot de toepassing van de douanewetgeving zijn genomen en die hem rechtstreeks en individueel treffen, moet worden ingesteld in de lidstaat waar de beschikking is genomen of waar om een beschikking is verzocht, in dit geval Nederland.

3 Conclusie

Op grond van de naar aanleiding van deze klacht door de Ombudsman ingestelde onderzoeken blijkt er geen sprake te zijn van wanbeheer door de Commissie. De Ombudsman sluit derhalve de zaak.

De voorzitter van de Commissie zal van dit besluit in kennis worden gesteld.

Hoogachtend,

 

Prof. P. Nikiforos DIAMANDOUROS


(1) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautaire douanewetboek, PB 1992 L 302, blz.1.

(2) Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautaire douanewetboek, PB 1993 L, 253 blz.1.

(3) Zie "aanbevolen praktijk 10" in Bijlage D 2 van de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en de harmonisatie van douaneprocedures, die door de Europese Gemeenschap mede ondertekend is.

(4) Artikel 220, lid 2, onder b): "Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer : (...) (b) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan".

(5) Artikel 239, lid 1 : Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238:

- welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;

- welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.

(6) Alleen de Nederlandse tekst van de beschikking is authentiek.

(7) Zaak C-48/98 Söhl & Sölhke Jurispr. 1999, I-7877, alinea 52.

(8) Zaak C-413/96 Sportgoods, ECR 1998 I-5285; Zaak T-195/97 Kia Motors, ECR 1999, II-2907; Zaak T-205/99 Hyper, ECR 2002, II-3141